Beste dames,
Hier een sequel in het verhaal over creativiteit, en vooral: over de nadruk op intellectuele prestaties in ons schoolsysteem. Aan de extreme kant, maar hij stipt een aantal hele belangrijke punten aan. Let ook op de mooie quotes: 'Professors generally look upon their bodies as a form of transport for their heads.'
http://www.ted.com/talks/ken_robinson_says_schools_kill_creativity.html
vrijdag 26 maart 2010
zondag 19 april 2009
Elizabeth Gilbert over creativiteit
Elizabeth Gilbert, schrijfster van het door mij erg gewaardeerde Eat Pray Love, vertelt hier over haar manier van omgaan met creativiteit. Volgens haar is de mens niet geniaal, maar vindt de genialiteit soms een weg via de mens naar de wereld. Aanrader!
Ook te bekijken via http://www.ted.com/index.php/talks/elizabeth_gilbert_on_genius.html. Hier kun je de lezing ook downloaden als audiofile of ITunesvideo.
Ook te bekijken via http://www.ted.com/index.php/talks/elizabeth_gilbert_on_genius.html. Hier kun je de lezing ook downloaden als audiofile of ITunesvideo.
Boek: 'De Klimaatoorlogen'
http://www.intermediair.nl/artikel.jsp?id=1814948
Wat quotes uit het artikel:
- De opwarming van het klimaat zal tot volksverhuizingen leiden, en die op hun beurt tot veel langdurige oorlogen. En dat voorkom je niet door over te stappen op spaarlampen. Harald Welzers sombere toekomstbeeld.
- 'Scenario's voor de opwarming van het klimaat zijn er al jaren', zegt Harald Welzer. ‘Alsof het de aarde wat kan schelen dat ze twee of zes, of tien graden warmer wordt. Waar het om gaat, is wat die opwarming voor de mensen betekent. En daar is door de sociale wetenschap nog nauwelijks over nagedacht.'
- Klimaatverandering mag dan een eerste oorzaak zijn van conflicten, die conflicten gaan daarna snel een eigen leven leiden, waardoor ze nieuwe oorzaken vormen voor weer ernstiger conflicten, waarna je een slepende oorlog overhoudt.
- Het democratische Westen gedraagt zich in dezen geen steek beter dan de onderling strijdende partijen. Ook wij trekken, nu de dreiging vanuit het zuiden ons ernstiger voorkomt, net zulke scherpe lijnen tussen ‘zij' en ‘wij'.
- We moeten niet de auto's aanpassen, maar hoe we over mobiliteit denken - en over een heleboel andere dingen denken. We zoeken het nu in technologische oplossingen, terwijl die technologie precies is wat ons in de problemen heeft gebracht. Was het niet Einstein die heeft gezegd dat problemen niet kunnen worden opgelost met de denkpatronen die tot die problemen geleid hebben? Alsof je deze vernietigende trein kunt keren door binnen tegen de rijrichting in te gaan lopen.
- 'Het klimaatprobleem is een maatschappelijk probleem en vraagt om een maatschappelijke oplossing. Het is een kwestie van identiteit: wat willen we zijn, wat vinden we belangrijk, wat voor cultuur willen we hebben? Voor de hoog-geïndustrialiseerde samenlevingen geldt nu: zolang ik kan consumeren en mijn status verhogen, is er wat mij betreft niets aan de hand. Zolang we die identiteit niet veranderen, veranderen we niets.'
- Vooralsnog gaan we echter gewoon door op de ingeslagen weg. Als onze maatschappij een individu was, schrijft Welzer in zijn boek, zouden we een persoon voor ons zien ‘die er absoluut geen probleem mee heeft om het zeventigvoudige van alle andere personen te verdienen en toch in aanzienlijke mate grondstoffen te verbruiken, die het vijftienvoudige aan water en voedingsmiddelen verbruikt en in vergelijking met de minder bevoordeelde personen het negenvoudige aan schadelijke stoffen aan het milieu afgeeft. Deze [...] persoon is bovendien categorisch niet geïnteresseerd in de leefomstandigheden van zijn kinderen en kleinkinderen en bovendien neemt hij op de koop toe dat vanwege hem en de zijnen wereldwijd 852 miljoen mensen honger lijden en er meer dan 20 miljoen op de vlucht zijn.' Zo'n persoon, zegt Welzer, noem je een sociopaat en een gevaarlijke profiteur.
Wat quotes uit het artikel:
- De opwarming van het klimaat zal tot volksverhuizingen leiden, en die op hun beurt tot veel langdurige oorlogen. En dat voorkom je niet door over te stappen op spaarlampen. Harald Welzers sombere toekomstbeeld.
- 'Scenario's voor de opwarming van het klimaat zijn er al jaren', zegt Harald Welzer. ‘Alsof het de aarde wat kan schelen dat ze twee of zes, of tien graden warmer wordt. Waar het om gaat, is wat die opwarming voor de mensen betekent. En daar is door de sociale wetenschap nog nauwelijks over nagedacht.'
- Klimaatverandering mag dan een eerste oorzaak zijn van conflicten, die conflicten gaan daarna snel een eigen leven leiden, waardoor ze nieuwe oorzaken vormen voor weer ernstiger conflicten, waarna je een slepende oorlog overhoudt.
- Het democratische Westen gedraagt zich in dezen geen steek beter dan de onderling strijdende partijen. Ook wij trekken, nu de dreiging vanuit het zuiden ons ernstiger voorkomt, net zulke scherpe lijnen tussen ‘zij' en ‘wij'.
- We moeten niet de auto's aanpassen, maar hoe we over mobiliteit denken - en over een heleboel andere dingen denken. We zoeken het nu in technologische oplossingen, terwijl die technologie precies is wat ons in de problemen heeft gebracht. Was het niet Einstein die heeft gezegd dat problemen niet kunnen worden opgelost met de denkpatronen die tot die problemen geleid hebben? Alsof je deze vernietigende trein kunt keren door binnen tegen de rijrichting in te gaan lopen.
- 'Het klimaatprobleem is een maatschappelijk probleem en vraagt om een maatschappelijke oplossing. Het is een kwestie van identiteit: wat willen we zijn, wat vinden we belangrijk, wat voor cultuur willen we hebben? Voor de hoog-geïndustrialiseerde samenlevingen geldt nu: zolang ik kan consumeren en mijn status verhogen, is er wat mij betreft niets aan de hand. Zolang we die identiteit niet veranderen, veranderen we niets.'
- Vooralsnog gaan we echter gewoon door op de ingeslagen weg. Als onze maatschappij een individu was, schrijft Welzer in zijn boek, zouden we een persoon voor ons zien ‘die er absoluut geen probleem mee heeft om het zeventigvoudige van alle andere personen te verdienen en toch in aanzienlijke mate grondstoffen te verbruiken, die het vijftienvoudige aan water en voedingsmiddelen verbruikt en in vergelijking met de minder bevoordeelde personen het negenvoudige aan schadelijke stoffen aan het milieu afgeeft. Deze [...] persoon is bovendien categorisch niet geïnteresseerd in de leefomstandigheden van zijn kinderen en kleinkinderen en bovendien neemt hij op de koop toe dat vanwege hem en de zijnen wereldwijd 852 miljoen mensen honger lijden en er meer dan 20 miljoen op de vlucht zijn.' Zo'n persoon, zegt Welzer, noem je een sociopaat en een gevaarlijke profiteur.
vrijdag 17 april 2009
Girlpower?!
Kapster gebruikt overvaller als seksslaaf
http://www.nu.nl/opmerkelijk/1949398/kapster-gebruikt-overvaller-als-seksslaaf.html
MOSKOU - Een 28-jarige kapster heeft dagenlang een 32-jarige man als seksslaaf gehouden, nadat hij had geprobeerd een kapsalon in een dorpje in West-Rusland te overvallen.
Tegen sluitingstijd kwam de man binnen en eiste dat alle kappers en klanten hun geld aan hem gaven.
De 28-jarige kapster Olga, die tevens thuis is in oosterse vechtsporten, wist hem op de grond te werken. Met het snoer van een föhn bond ze hem vast en zei tegen de rest dat de politie onderweg was.
Seksspelletjes
Zodra de zaak leeg was droeg ze de man op zijn ondergoed uit te trekken. Ze bond hem vast aan de verwarming, gaf hem een Viagrapil en gaf zich 48 uur lang over aan seksspelletjes.
De man heeft bij de politie aangifte gedaan van verkrachting. ''Wat een lul'', aldus Olga tegen de Russische website Life.ru.
''Ik heb nieuwe jeans voor hem gekocht en hem eten en drinken gegeven. Toen hij wegging gaf ik hem nog 1000 roebel (22,70 euro).'' Ze heeft alsnog aangifte gedaan van de overval
http://www.nu.nl/opmerkelijk/1949398/kapster-gebruikt-overvaller-als-seksslaaf.html
MOSKOU - Een 28-jarige kapster heeft dagenlang een 32-jarige man als seksslaaf gehouden, nadat hij had geprobeerd een kapsalon in een dorpje in West-Rusland te overvallen.
Tegen sluitingstijd kwam de man binnen en eiste dat alle kappers en klanten hun geld aan hem gaven.
De 28-jarige kapster Olga, die tevens thuis is in oosterse vechtsporten, wist hem op de grond te werken. Met het snoer van een föhn bond ze hem vast en zei tegen de rest dat de politie onderweg was.
Seksspelletjes
Zodra de zaak leeg was droeg ze de man op zijn ondergoed uit te trekken. Ze bond hem vast aan de verwarming, gaf hem een Viagrapil en gaf zich 48 uur lang over aan seksspelletjes.
De man heeft bij de politie aangifte gedaan van verkrachting. ''Wat een lul'', aldus Olga tegen de Russische website Life.ru.
''Ik heb nieuwe jeans voor hem gekocht en hem eten en drinken gegeven. Toen hij wegging gaf ik hem nog 1000 roebel (22,70 euro).'' Ze heeft alsnog aangifte gedaan van de overval
donderdag 16 april 2009
Marianne Fredriksson II
Ik wil niet
zo ontzettend blij zijn
wanneer ik je stem hoor
je stem die zo veel meer
belooft dan hij kan houden.
Ik wil niet
in mijn hart geraakt worden
door de stomme smeekbede van jouw hulpeloosheid
en door jouw lach
die snel uitwist
wat je nooit hebt gezegd.
Ik wil niet
de bedelares van een bedelaar zijn.
Cordelia Edvardson De glimlach van Jeruzalem
'Geeft het de gespletenheid van vrouwen in onze tijd weer? Is het een lied over de onmogelijkheid van de liefde?
De laatste decennia hebben vrouwen bewezen dat ze het kunnen, dat ze net zo doortastend en intelligent zijn als mannen. Vrouwen hebben het werkende bestaan veroverd, en daarmee is een grote overwinning behaald. Maar die verovering is totstandgekomen op de voorwaarden van het patriarchaat; vrouwen zijn gedwongen om te worden als mannen. Het klinkt paradoxaal, maar soms denk ik wel eens dat de bevrijding van vrouwen extra kracht heeft gegeven aan het mannelijke denken en aan de eenzijdige manier waarop het Westen met de wereld en de werkelijkheid omgaat.
Maar zoals altijd is er ook nu een compenserende kracht: steeds meer mannen durven voor de waarden van het matriarchaat uit te komen.
En niet alleen zoals die door Maria worden gesymboliseerd.
In de heidense tijd in ons land, ver voor het tijdperk van de lieftallige maagd, was de heilige bron van al het leven te vinden aan de wortel van de wereldboom Yggdrasil. Dat de Bron van Urdr. Daar woonden drie vrouwen: Urdr, Verdandi en Skuld, en vandaaruit beschikten zij over het lot van ieder mens.
Maar hun voornaamste taak was om het water over de wortels van de wereldboom te gieten wanneer deze door de draak beschadigd was.'
Marianne Fredriksson (1993) Als vrouwen wijs waren, p. 30-31.
zo ontzettend blij zijn
wanneer ik je stem hoor
je stem die zo veel meer
belooft dan hij kan houden.
Ik wil niet
in mijn hart geraakt worden
door de stomme smeekbede van jouw hulpeloosheid
en door jouw lach
die snel uitwist
wat je nooit hebt gezegd.
Ik wil niet
de bedelares van een bedelaar zijn.
Cordelia Edvardson De glimlach van Jeruzalem
'Geeft het de gespletenheid van vrouwen in onze tijd weer? Is het een lied over de onmogelijkheid van de liefde?
De laatste decennia hebben vrouwen bewezen dat ze het kunnen, dat ze net zo doortastend en intelligent zijn als mannen. Vrouwen hebben het werkende bestaan veroverd, en daarmee is een grote overwinning behaald. Maar die verovering is totstandgekomen op de voorwaarden van het patriarchaat; vrouwen zijn gedwongen om te worden als mannen. Het klinkt paradoxaal, maar soms denk ik wel eens dat de bevrijding van vrouwen extra kracht heeft gegeven aan het mannelijke denken en aan de eenzijdige manier waarop het Westen met de wereld en de werkelijkheid omgaat.
Maar zoals altijd is er ook nu een compenserende kracht: steeds meer mannen durven voor de waarden van het matriarchaat uit te komen.
En niet alleen zoals die door Maria worden gesymboliseerd.
In de heidense tijd in ons land, ver voor het tijdperk van de lieftallige maagd, was de heilige bron van al het leven te vinden aan de wortel van de wereldboom Yggdrasil. Dat de Bron van Urdr. Daar woonden drie vrouwen: Urdr, Verdandi en Skuld, en vandaaruit beschikten zij over het lot van ieder mens.
Maar hun voornaamste taak was om het water over de wortels van de wereldboom te gieten wanneer deze door de draak beschadigd was.'
Marianne Fredriksson (1993) Als vrouwen wijs waren, p. 30-31.
Marianne Fredriksson I
Eigenlijk vind ik Marianne Fredriksson best fantastisch... (en ik typ over)
'De meeste mannen (en veel vrouwen) in onze maatschappij leven in een werkelijkheid die verklaard en beheerst kan worden. Zij worden gestuurd door het oude wetenschappelijke wereldbeeld waarin de meeste dingen die gebeuren aan wetten gebonden zijn en vanuit bepaalde oorzaken verklaard kunnen worden. Als bepaalde effecten vervelend zijn, verander je de voorwaarden. Dat is een creatieve en sterk op succes gerichte houding. Beletsels worden uit de weg geruimd, nieuwe oplossingen bedacht en nieuwe ontdekkingen maken het gemakkelijker om te leven en te overleven. En niemand kan ontkennen dat al die creativiteit het leven gemakkelijker heeft gemaakt. Denk alleen maar aan de medicijnen die de bedreiging van allerlei kinderziekten hebben weggenomen of aan iets zo triviaals en fantastisch als de wasmachine.
Maar er bleef weinig ruimte over voor datgene wat niet berekend en veranderd kan worden.
In al ons succesvolle geloof in de toekomst hebben we niet willen zien dat we nooit iets kunnen veranderen aan de basisomstandigheden van het leven. En dan heb ik het niet over ouder worden, de dood en het ongeluk dat toeslaat op het moment dat we het het minst verwachten, maar ook over de liefde en het gevoel van verbondenheid dat van levensbelang is en dat nooit onder controle gehouden kan worden. We zijn vergeten dat het leven uit relaties bestaat en dat relaties zorg, aandacht en tijd vragen. We hebben in elk geval geen middelen voor 'dat terrein', zoals het tegenwoordig heet, gereserveerd.
Mannen worden minder vaak getroffen door de nieuwe vermoeidheidsziekten. Maar het zijn wel de mannen die het meest te lijden hebben van een scheiding, het zijn de mannen die alcoholist worden, korter leven en het moeilijkst kunnen omgaan met eenzaamheid, werkloosheid, ouder worden en al het andere dat maakt dat je de controle verliest.
Vrouwen krijgen de nieuwe ziekten niet omdat ze kussens borduren en in alle hoeken stofzuigen. Verreweg de meesten hebben geleerd om het huishoudelijk werk in een paar uren op zaterdag te regelen, soms gewoonweg in samenwerking met man en kinderen. Ik geloof dus niet dat het de dubbele belasting op zich is, die de oorzaak is van het afgebrand zijn. Het zijn de zorgen en het afschuwelijke gevoel van ontoereikendheid die de vrouwen de das omdoen.
Het is veel moeilijker op te houden je zorgen te maken dan om lakens te strijken.'
Marianne Fredriksson (1993) Als vrouwen wijs waren, p. 68-70.
'De meeste mannen (en veel vrouwen) in onze maatschappij leven in een werkelijkheid die verklaard en beheerst kan worden. Zij worden gestuurd door het oude wetenschappelijke wereldbeeld waarin de meeste dingen die gebeuren aan wetten gebonden zijn en vanuit bepaalde oorzaken verklaard kunnen worden. Als bepaalde effecten vervelend zijn, verander je de voorwaarden. Dat is een creatieve en sterk op succes gerichte houding. Beletsels worden uit de weg geruimd, nieuwe oplossingen bedacht en nieuwe ontdekkingen maken het gemakkelijker om te leven en te overleven. En niemand kan ontkennen dat al die creativiteit het leven gemakkelijker heeft gemaakt. Denk alleen maar aan de medicijnen die de bedreiging van allerlei kinderziekten hebben weggenomen of aan iets zo triviaals en fantastisch als de wasmachine.
Maar er bleef weinig ruimte over voor datgene wat niet berekend en veranderd kan worden.
In al ons succesvolle geloof in de toekomst hebben we niet willen zien dat we nooit iets kunnen veranderen aan de basisomstandigheden van het leven. En dan heb ik het niet over ouder worden, de dood en het ongeluk dat toeslaat op het moment dat we het het minst verwachten, maar ook over de liefde en het gevoel van verbondenheid dat van levensbelang is en dat nooit onder controle gehouden kan worden. We zijn vergeten dat het leven uit relaties bestaat en dat relaties zorg, aandacht en tijd vragen. We hebben in elk geval geen middelen voor 'dat terrein', zoals het tegenwoordig heet, gereserveerd.
Mannen worden minder vaak getroffen door de nieuwe vermoeidheidsziekten. Maar het zijn wel de mannen die het meest te lijden hebben van een scheiding, het zijn de mannen die alcoholist worden, korter leven en het moeilijkst kunnen omgaan met eenzaamheid, werkloosheid, ouder worden en al het andere dat maakt dat je de controle verliest.
Vrouwen krijgen de nieuwe ziekten niet omdat ze kussens borduren en in alle hoeken stofzuigen. Verreweg de meesten hebben geleerd om het huishoudelijk werk in een paar uren op zaterdag te regelen, soms gewoonweg in samenwerking met man en kinderen. Ik geloof dus niet dat het de dubbele belasting op zich is, die de oorzaak is van het afgebrand zijn. Het zijn de zorgen en het afschuwelijke gevoel van ontoereikendheid die de vrouwen de das omdoen.
Het is veel moeilijker op te houden je zorgen te maken dan om lakens te strijken.'
Marianne Fredriksson (1993) Als vrouwen wijs waren, p. 68-70.
dinsdag 14 april 2009
vrijdag 10 april 2009
Trouw voor een beter milieu
Winfridiaan Diederik Boomsma wees mij woensdag op een stuk dat hij heeft geschreven voor de Volkskrant... Waarom singles een ecotax zouden moeten krijgen :)
"Maar alle milieuridders zwijgen over de twee belangrijkste milieuproblemen van de 21ste eeuw: de explosieve toename van alleenstaanden, en echtscheiding – oftewel, de afbraak van de traditionele bourgeoisfamilie als cultureel ideaal. Singles gebruiken 40 tot 60 procent meer ruimte, elektriciteit, gas, water en andere grondstoffen, en produceren veel meer afval."
http://extra.volkskrant.nl/opinie/artikel/show/id/3009/Trouw_voor_een_beter_milieu
"Maar alle milieuridders zwijgen over de twee belangrijkste milieuproblemen van de 21ste eeuw: de explosieve toename van alleenstaanden, en echtscheiding – oftewel, de afbraak van de traditionele bourgeoisfamilie als cultureel ideaal. Singles gebruiken 40 tot 60 procent meer ruimte, elektriciteit, gas, water en andere grondstoffen, en produceren veel meer afval."
http://extra.volkskrant.nl/opinie/artikel/show/id/3009/Trouw_voor_een_beter_milieu
donderdag 9 april 2009
Winfried en de Bevers
Het moest er een keer van komen. Lang hadden ze om elkaar heen gedraaid, lang hadden ze elkaar gemeden. Maar stiekum was Winfried benieuwd naar die Bevermeisjes. En de Bevermeisjes, tsja, die wilden de hoge Amsterdamse heren ook weleens in actie zien. Cisca Dresselhuys werd het excuus. Wat volgde was een prima discussie, niet te pittig, niet te saai, beetje ongestructureerd dat dan weer wel. Winfried moest wennen aan de meisjes, en de meisjes zuchtten om Winfried. Maar als echte heer deed Winfried erg zijn best om het de Bevers naar de zin te maken. En dat lukte hem. Voldaan keerden de Bevers terug naar het provinciestadje.
SPUI25
Academisch cultureel centrum SPUI25 in het Amsterdamse doet leuke dingen. Zo zie ik net "Literatuur maakt integratienota's" overbodig:
Van der Poel stelt dat deze kwestie nergens beter onder woorden is gebracht dan in de romans en verhalen van Hafid Bouazza. Daarin laat de schrijver zien hoezeer de ideeën die er in Nederland over Marokko, migranten en hun (klein)kinderen bestaan, en die voor een belangrijk deel het maatschappelijk debat bepalen, het product zijn van projectie. Juist omdat Nederland zelf nooit werkelijk is losgekomen van zijn verzuilde verleden, lukt het niet om zelfs in de meest kosmopolitische n.m.a.n.n. (Nederlander van Marokkaanse Afkomst met Nederlandse Nationaliteit, vrij naar Hafid Bouazza, Beer in bontjas) iets anders te zien dan een islamiet. Of, om naar Bouazza's roman Salomon te verwijzen, ze zijn dan wel uiterlijk niet te onderscheiden van een Nederlandse intellectueel, maar houden ze toch niet stiekem een schaap in hun badkamer?
Van der Poel stelt dat deze kwestie nergens beter onder woorden is gebracht dan in de romans en verhalen van Hafid Bouazza. Daarin laat de schrijver zien hoezeer de ideeën die er in Nederland over Marokko, migranten en hun (klein)kinderen bestaan, en die voor een belangrijk deel het maatschappelijk debat bepalen, het product zijn van projectie. Juist omdat Nederland zelf nooit werkelijk is losgekomen van zijn verzuilde verleden, lukt het niet om zelfs in de meest kosmopolitische n.m.a.n.n. (Nederlander van Marokkaanse Afkomst met Nederlandse Nationaliteit, vrij naar Hafid Bouazza, Beer in bontjas) iets anders te zien dan een islamiet. Of, om naar Bouazza's roman Salomon te verwijzen, ze zijn dan wel uiterlijk niet te onderscheiden van een Nederlandse intellectueel, maar houden ze toch niet stiekem een schaap in hun badkamer?
dinsdag 7 april 2009
Charismatic Queens
De beroemde Zuidoost Azië specialist Anthony Reid komt naar Leiden, en wordt door ons geïnterviewd voor het journal Itinerario. Bij het doornemen van zijn - nogal omvangrijke - oeuvre, stuitte ik af en toe op onvermoede parels. Het volgende stuk moet absoluut even in het zonnetje worden gezet, alleen al omdat hij ook de culturele incentives voor vrouwelijk leiderschap bespreekt, en ze niet behandelt als historische uitzonderingen - wat meestal het geval is. Genoeg stof voor conversatie!
WITH THE ELECTION of Megawati Sukarnoputri to the Indonesian presidency in July 2001, Indonesia became the largest country to be governed by a woman, usurping the title previously held by Bangladesh, whose rival women leaders, 'the battling begums', have been alternating in power since 1991. The most populous country ever to have been governed by a woman is India, where Indira Gandhi was prime minister in two long stints, 1966-77 and 1980-84. In the ASEAN club of Southeast Asian leaders, Megawati joined her childhood acquaintance Gloria Macapagal Arroyo of the Philippines. Arroyo had been in that country's highest office since 'people's power' toppled President Estrada the previous January. The path had been beaten by Cory Aquino, who filled the same office from 1986 to 1992. More than half of Southeast Asia's half billion people are now governed by women. Had the results of Burma's only recent open election, in 1988, been honoured, Burma (Myanmar) would also be governed by the charismatic Aung San Suu Kyi. Sri Lanka, Pakistan and India in South Asia, as well as Bangladesh, have all elected women heads of government since Sirimavo Bandaranaike blazed the trail in Sri Lanka in 1960.
There is no doubt, in other words, that the long battle to admit women to the highest pinnacles of power, which was fought predominately in Europe and its New World offshoots, has achieved its most spectacular results almost without a struggle, in southern Asia. Ever since Mrs Bandaranaike became the first woman head of government of the democratic era, the overwhelming majority of people being governed by women have been in these relatively poor countries. Yet in other respects women have not fared well there. The South Asian subcontinent has one of the world's worst records of injustice to women, including abysmal education and literacy rates, dowry killings and selective female abortion or infanticide. Southeast Asia and Sri Lanka have a better record of female education, economic autonomy, and participation in the workforce, but few politically prominent women except at the very top. What, then, explains the success of these ten women in the last thirty-five years -- two each in Bangladesh, Sri Lanka and the Philippines, one in Indonesia, India, Pakistan and Burma?
Two features stand out. Firstly, they were all popularly elected, whereas their male counterparts frequently were not. Megawati in 1999 won the only free and fair election Indonesia has held since 1955, though she did not assume the presidency until the electoral college ousted Abdurrahman Wahid in her favour eighteen months later. Aung San Suu Kyi also won the only election held in Burma since the 1950s, while Benazir Bhutto has been long seen as the politician best able to win elections in Pakistan, and for that reason has been kept out of the country by successive dictators. One factor which has made female governance possible is the wider dispersion of electoral democracy since the late 1980s, after a long and often bitter experience of military coups. Nevertheless, below the charismatic leadership level, women have not been elected in great numbers to parliaments in these countries.
Secondly, all these women were related as widow or daughter to a widely admired male leader, always dead and usually assassinated. In chronological order, Sirimavo Bandaranaike took office under the mantle of her husband Solomon, assassinated in 1959. Her daughter Chandrika Kumaratunga (prime minister for a few months before becoming long-term president in 1994) lost both father and husband to assassins. Indira Gandhi inherited leadership of India's Congress Party, and thence the nation, in 1966, only two years after the death in office of her father, independence leader Jawaharlal Nehru. Benazir Bhutto inherited the mantle of her executed father Z.A. Bhutto, first as populist leader of the Pakistan Peoples' Party, then as president. Suu Kyi, the daughter of Burma's assassinated first prime minister, General Aung San, returned from Oxford to lead the Democracy League in the crisis which led to the 1988 election.
When democracy was restored in Bangladesh after a series of military coups, the 1991 elections pitted thee widow of one independence hero and president, General Ziaur Rahman, assassinated in 1981, against the daughter of another, Syech Mujibur Rahman, assassinated with most of his family in 1975. Cory Aquino won the Philippine election of 1986 after one 'people's power' uprising against President Marcos, held to be responsible for the murder of her husband; Gloria Macapagal Arroyo was brought to power in a second, more middle-class 'people's power' movement against the elected movie star Estrada, evoking the memory of her father Diosdado Macapagal, a relatively successful president of the pre-Marcos era. Finally Megawati Sukarnoputri was able to exploit the memory of her father, Indonesia's populist but unelected first president, in contrast with the economically successful but corrupt second president, Suharto.
Another factor may be less frequently repeated in the future. All the countries in question were former colonies grappling with the colonial legacy of democratic aspirations without much democratic experience. Half of the dead males whose names were appealed to gained their charisma in the successful struggle for independence -- against Britain in India and Burma, against the Netherlands in Indonesia, and against Pakistan in Bangladesh. Others might be considered exemplars of the struggle for democracy more broadly (Aquino, Bhutto).
The sons or brothers of these dead rulers did not benefit in the same way. In fact those sons who were advanced to positions of power by their dictator fathers -- Marcos, Suharto, Thanom Kittikachorno in Thailand -- never fared well. With the exception of Rajiv Gandhi, grandson of Nehru and son of Indira, only women apparently could tap the charisma of the deceased.
Is there some common element in the values of this region which has encouraged female rule, or at least facilitated it? If so, it seems not to be formal religion. Of the ten female rulers in question, four have been Muslim, three Theravada Buddhist, two Catholic and one Hindu. All of these scriptural traditions were historically hostile to women rulers.
A Southeast Asian pattern of bilateral kinship, in which women as well as men can inherit rank and property from their parents, does seem to have helped women to positions of influence there. In particular the Austronesian societies of today's Indonesia and the Philippines (and Polynesia and Madagascar, with their own redoubtable queens), have been historically [ inclined to favour appropriate descent over maleness as a criterion for kingship. In fact legitimacy often derived from marrying the right woman, such as the legendary queen known in Javanese tradition as the lady of the 'flaming womb'. These factors seem not to have applied in South Asia, despite a few notable examples of queens.
Can the pasts of these societies provide clues for explaining this phenomenon today? As it happens there is a quite exceptional pattern of female rulers in particular times and places in Southeast Asian history.
Prior to the turn of the twentieth century, the period most remarkably endowed with female rulers in Southeast Asian history was that between the fourteenth and seventeenth centuries. Almost all were maritime states undergoing a commercial revolution. King Hayam Wuruk is renowned as the great conqueror of Javanese history, but the ruler before him (his mother), and the two who followed him, were all female. Women therefore ruled Java in the periods 1330-50 and 1389-1429. The Muslim Maldives, the last stop for Arab travelers such as Ibn Battuta before they reached Sumatra and the other 'lands below the winds', raised three women in succession to the throne in the period 1347-88, two sisters and a niece of the previous male ruler.
Pasai, the first Muslim port-state in Southeast Asia and predecessor of Aceh, established the north Sumatra tradition of prominent queens. The beautiful tombs remain of two who ruled at the height of Pasai's commercial pre-eminence in the early fifteenth century. Numerous other states were ruled by queens at times of relative commercial prosperity, including Pegu in modern Burma; Banten, Jambi, Solor and Sukadena in today's Indonesia; and Kelantan (adjacent to Patani and influenced by it) now in Malaysia.
The most important and well-documented cases, however, are Patani (Pattani in modern Thai) and Aceh, each of which raised four or more successive queens to the throne. Patani was a very mixed Malay/Chinese/Thai port-state on the east coast of the Peninsula, which had begun to flourish commercially by the 1560s when a couple of thousand Chinese 'pirates' (the language used in the Ming annals for unfilial or anti-Ming traders) made it their base. The politics of this period were disturbed, however, after the death during an attack on Ayutthaya (Siam) Of Sultan Mudhaffar Shah (c. 1540-64), an autocratic figure given to seizing the estates of the large merchants, according to the Portuguese chronicler Mendez Pinto. After twenty years' of unstable rule, the mercantile elite decided in 1584 to give the throne to the sister of the murdered king, who ruled as Raja Ijau -- the 'great queen'.
This lady ruled with apparent success for thirty-two years, and was on the throne when the first Dutch and English Company agents visited Patani. One of these, Jacob van Neck, writing in 1604, reported a relatively prosperous state under Raja Ijau, one well-disposed to merchants:
... so that all the subjects consider her government better than that of the dead king. For all necessities are very cheap here now, whereas in the king's time (so they say) they were dearer by half, because of the great exactions which then occurred...
The Queen was one of the major traders and financiers of the city. Her Malay monarchy absorbed a diversity of foreign traders into a polyglot elite united by the royal person, a Malay lingua franca, and a pattern of rules and sacred regalia passed down from courts such as Malacca and Pasai. Chinese were the major merchants, but the most important of them, like the leading commercial official Datu Sirinara, had adopted Islam and the Malay manners of the court.
The more revolutionary move was not Raja Ijau's appointment so much as her replacement on her death by another woman, apparently her sister and, like her, unmarried. The rise to the throne of Raja Biru ('the blue queen') in 1616, does suggest that the orangkaya class of merchant-aristocrats, in the words of the seventeenth-century French visitor to Siam Nicholas Gervaise, 'were weary of obeying kings who maltreated them, and shook off their yoke' in favour of queens. It became a political preference, and increasingly a recognised system. When she in turn died in 1624, a third sister, who would have had to be nearly sixty, came to the throne as Raja Ungu ('the purple queen'). She had previously married the neighbouring Sultan of Pahang, which caused some tension until it was established that each would continue to live in their own state. She had had a daughter by him (we do not know if there were also sons), who became Raja Kuning ('the yellow queen') in 1636.
This queen, the last of those whom the Patani chronicles acknowledge as legitimate, appears to have ruled into the 1650s. European traders found Patani less attractive than some of its neighbours in the second half of the century, and consequently sources are scarce. From the reports deposed in Nagasaki by Chinese junk captains, however, we know that the system of queens continued at least into the 1690s, through two debilitating invasions by Siam in 1674 and 1688. The Chinese reports describe a system where the hereditary principle had been sacrificed in favour of preserving the virginity of the queens. Any girl baby with favourable signs could be selected to replace a dying queen, they claimed. By this stage the evolution of monarchy appeared complete, into a charismatic but powerless symbol of the state.
The other contemporary state to adopt this pattern, presumably on the model of Patani, was Aceh (Sumatra), the most powerful maritime sultanate of sixteenth- and seventeenth-century Southeast Asia. The power of this sultanate was brought to a peak by Sultan Iskandar Muda ('the young Alexander', 1604-37), an exceptionally astute and ruthless conqueror who extended Aceh's sway to most of the Malayan Peninsula and the coastal regions of the northern half of Sumatra. Internally he was a scourge to the mercantile elite, concentrating power, property and trade in his own hands by a series of tyrannical devices. The most careful foreign observer of his reign, Augustin de Beaulieu, noted that 'He has exterminated all the ancient nobility, and has created new ones.' This new elite were his military commanders, rewarded with land grants, but required to stay unarmed in the palace by rotation every third night, as hostages in the event of any stirrings of rebellion:
He draws great profit from those he daily puts to death... He has depopulated the whole territory of Aceh and drained everybody of their money, even all the foreigners who have been here.
On the positive side, he is remembered as a great law-giver, who enabled the poor to live in greater security than previously, and maintained Aceh's independence at a time when other kingdoms were falling.
Among Iskandar Muda's many victims was his own son, so that at his death he left only a daughter, whose husband, a prince of Pahang, had been adopted as a favoured successor by the Sultan. This man succeeded to the throne as Iskandar Thani, and was a much more predictable, pious figure, who sought to impose the shari'a law. If he reassured the merchant-aristocrats, he also alienated many of the populace by his support of the harshly orthodox Gujarati ulama, Sheikh Nurud-din arRaniri, who led a campaign of persecution of the works and supporters of the much-loved Sumatran poet and mystic, Hamzah Fansuri.
At Sultan Iskandar Thani's death in 1641, therefore, there was a reaction against the rule of both these men. After some days of dispute among the leading factions in the capital, the woman who was both Iskandar Muda's daughter and Iskandar Thani's widow was elevated to the throne as Sultana Safiyyat ad-Din Taj al-Alam Syah (1641-75). Aceh was a much bigger city and state than Patani, and saw itself as the leading example of Islamic learning and governance in Southeast Asia (much like Pakistan at Benazir Bhutto's election to office). Its cosmopolitan capital was home to the leading Islamic scholars of the day. One of them, Bokhari of Johor, had composed there the principal Malay-language manual of kingship, the Taj as-Salatin. This strongly counseled against female rule, though conceding that it was preferable to anarchy if there was no conceivable male heir available. There is little doubt that the literalist scholar Raniri, favourite of Iskandar Thani, would have been among those condemning female rule on religious grounds. It is indicative of the popular element in the rise of Safiyyat ad-Din that soon after her accession mobs in the street demanded that Raniri be executed, in revenge for the many followers of Hamzah Fansuri he had put to death. Raniri was obliged secretly to flee Aceh.
T
he Dutch factor Pieter Sourij provided an important clue to the advantages of the Queen's regime only a year after it had begun in Aceh, when he described an outing with the court and foreign merchants to the Queen's pleasure garden at a beautiful spring. Among the entertainments provided was a recitation of verse in honour of the Sultana's father, Sultan Iskandar Muda. This brought tears to the eyes of the Acehnese, Sourij tells us, since 'although dreaded in his life, he has however left for good among the Acehnese nation an immortal name.' The English trader Bowrey, who praised Aceh's 'good laws and government' in 1675, was only half right in claiming that 'The very name of kinge is long since become nautious to them, first caused through the Tyrannical Government of their last king'. In fact the Acehnese elite wanted the charisma of the mighty tyrant, but not a repetition of his actions.
Aceh under this queen was orderly and prosperous, with a climate favourable to foreign commerce. Four of the principal merchant-aristocrats formed a kind of executive council which took many decisions, and the Queen's authority was partly derived from a careful balancing of the two major factions at the court. Land grants to the Sultan's loyal war leaders, which had been at the king's pleasure under the two previous male rulers, became hereditary under Safiyyat ad-Din. She in fact resolved one major dispute by ruling that only grants of land made by her father would be recognised as valid in perpetuity, thus invoking his name to support a policy he would never have approved.
The experiment with female rule was deemed so successful by the ruling oligarchy in the capital that it was repeated three more times, at the death of queens in 1675, 1678; and 1688. Each time the election of the queen was more heavily contested by the now-hereditary descendants of those who had received land grants from Iskandar Muda. Chief among them were the family known by the title Panglima Polem ('older brother commander'), whose originator claimed to be an illegitimate son of Iskandar Muda, older than the daughter who took the throne. Islamic opposition increasingly made common cause with dynastic and anti-commercial factors, and in the 1690s a mission was even sent to Mecca to obtain a fatwa against female rule. The opposition to the established system became politically stronger as the trade wealth of the merchant-aristocrats diminished with Aceh's gradually less central role as entrepôt. The eventual beneficiaries from the upheavals of 1699, however, were not the Panglima Polem family but a Hadramaut Arab dynasty. Its advent inaugurated a time of grave instability for Aceh, which never recovered the orderly reputation the queens had given it.
Both in Patani and in Aceh, female rule began with a queen who enjoyed powerful charisma through a dead father, but ended with queens whose legitimacy on these grounds was no greater than that of many men. The continuance of the system of queens through several more generations, therefore, must be understood as an institutionalisation akin to the constitutional measures that developed in other societies. Although we have no documents to prove it, a conscious preference for women rulers as a curb on tyranny seems clear.
A final point is that all the states which can definitely be said to have exercised a preference for women by raising three or more to the throne in succession -- Maldives, Patani, Aceh -- were Islamic. So was the only analogous case in India, where the princely sultanate of Bhopal appointed four successive female rulers between 1819 and 1926. Given the hostility to female rule of much Islamic canonical writing, one wonders whether queens may have been seen as ineligible to direct religious affairs, and therefore more compatible with a necessary religious pluralism.
What do these experiments in the early modern era tell us about Southeast Asian attitudes to women and governance more generally? Firstly, they confirm a social fact. Women rulers were thinkable because status, property and legitimacy could be inherited through daughters as well as sons. This factor is especially marked in Southeast Asia, and continues to operate today despite the male bias of the world religions. Secondly, certain conditions appeared to favour female rule in commercially-orientated states of the Southeast Asian 'age of commerce' -- the fifteenth to seventeenth centuries. Because commercial interests were so important in these circumstances, they needed to find a means to protect property and create a stable, predictable environment. Similar interests in Europe developed courts, parliaments, financial institutions and urban autonomies, often in violent confrontation with monarchy.
Why did the feminisation of monarchy in Southeast Asia take the place of constitutionalism elsewhere? This takes us into the nature of the 'gunpowder empires', which rapidly created unprecedented concentrations of power in a region whose history and environment had been resistant to strong states. Sultan Iskandar Muda in Aceh, like a number of early seventeenth-century contemporaries, appealed to new and alien ideas of exalted kingship to justify the power that had come through trade and guns. This power was necessary to maintain order and independence at a dangerous time when Europeans were seeking monopoly rights over pepper and spices. But because it was alien to the local tradition, this kind of power came with few in-built theoretical limitations.
By appointing queens, the mercantile oligarchs were attempting to capture the legitimacy the tyrant's power had generated, but to limit the use of that power. They were experimenting with the new concept of a strong state that did not have to be an arbitrary state; a government that not only made laws but lived by them. It turned out that the first female ruler, in Aceh as in Patani, achieved this rather well. She represented the still fresh prestige of a mighty king and lawgiver, but did not waste the state's resources in warfare, nor fear the wealth of successful merchants. The rule of these women was not simply a weak version of male monarchy; it also partook of some of the attributes that women were expected to show in Southeast Asian societies. Women were everywhere entrusted with the handling of money, the buying and selling of goods, the promotion of the family as a business and the making of deals. Men, by contrast, had to be concerned with status, and therefore to show indifference to wealth or even profligacy with it. The queens did in fact demonstrate a much more business like attitude to matters of state than their male predecessors, as they would have been expected to.
Colonialism gave these societies an experience of the rule of law combined with the central monopoly of force that goes with modern states. But colonial regimes had an acute problem of legitimacy, and the ultimate checks on arbitrary government were in European parliaments, not in the colonies themselves. Postcolonial governments faced again the dilemma of how to combine these three elements -- legitimacy, strong and effective governance, and the kind of constitutionality that could prevent tyranny. The first generation of leaders, who enjoyed the charisma of obtaining independence, had legitimacy in abundance. They experienced more difficulty delivering the other two elements. Democratic regimes disappointed the hopes of independence by the appearance of division, corruption and stalemate; many were overtaken by military coups or more authoritarian regimes which suppressed opposition without delivering effective government in most cases. Because there was under colonial rule little practical experience of constitutionalism (with the exception of India) or debate about it, authoritarian ambition had little difficulty dressing itself in the mantle of nationalism.
In the late 1980s, beginning with 'people's power' in the Philippines, there was a movement of return to democratic electoral politics which affected also Burma, Bangladesh and finally Indonesia. The problem of how to combine the three elements mentioned above remained, however. The wives and daughters of the first generation of independence leaders enjoyed the great advantage of the legitimacy derived from the dead hero, without the same danger of repeating his autocratic tendencies. At least in the eyes of the males who largely made these decisions, women leaders were less likely to use the charisma of power arbitrarily to destroy critics and perpetuate their own power. They were less feared by the oligarchs and power-brokers of the new (male) elite. In this they were not unlike the merchant-aristocrats of the sixteenth and seventeenth centuries.
It would be easy to be cynical about the actual performance of the women once in power. So far, however, none of those elected as part of the return to constitutional democracy (Indira Gandhi may be in a different category) have used their charisma to destroy the constitutional process itself. History may therefore judge this second remarkable phase of female rule as a significant step towards more stable forms of democratic governance.
WITH THE ELECTION of Megawati Sukarnoputri to the Indonesian presidency in July 2001, Indonesia became the largest country to be governed by a woman, usurping the title previously held by Bangladesh, whose rival women leaders, 'the battling begums', have been alternating in power since 1991. The most populous country ever to have been governed by a woman is India, where Indira Gandhi was prime minister in two long stints, 1966-77 and 1980-84. In the ASEAN club of Southeast Asian leaders, Megawati joined her childhood acquaintance Gloria Macapagal Arroyo of the Philippines. Arroyo had been in that country's highest office since 'people's power' toppled President Estrada the previous January. The path had been beaten by Cory Aquino, who filled the same office from 1986 to 1992. More than half of Southeast Asia's half billion people are now governed by women. Had the results of Burma's only recent open election, in 1988, been honoured, Burma (Myanmar) would also be governed by the charismatic Aung San Suu Kyi. Sri Lanka, Pakistan and India in South Asia, as well as Bangladesh, have all elected women heads of government since Sirimavo Bandaranaike blazed the trail in Sri Lanka in 1960.
There is no doubt, in other words, that the long battle to admit women to the highest pinnacles of power, which was fought predominately in Europe and its New World offshoots, has achieved its most spectacular results almost without a struggle, in southern Asia. Ever since Mrs Bandaranaike became the first woman head of government of the democratic era, the overwhelming majority of people being governed by women have been in these relatively poor countries. Yet in other respects women have not fared well there. The South Asian subcontinent has one of the world's worst records of injustice to women, including abysmal education and literacy rates, dowry killings and selective female abortion or infanticide. Southeast Asia and Sri Lanka have a better record of female education, economic autonomy, and participation in the workforce, but few politically prominent women except at the very top. What, then, explains the success of these ten women in the last thirty-five years -- two each in Bangladesh, Sri Lanka and the Philippines, one in Indonesia, India, Pakistan and Burma?
Two features stand out. Firstly, they were all popularly elected, whereas their male counterparts frequently were not. Megawati in 1999 won the only free and fair election Indonesia has held since 1955, though she did not assume the presidency until the electoral college ousted Abdurrahman Wahid in her favour eighteen months later. Aung San Suu Kyi also won the only election held in Burma since the 1950s, while Benazir Bhutto has been long seen as the politician best able to win elections in Pakistan, and for that reason has been kept out of the country by successive dictators. One factor which has made female governance possible is the wider dispersion of electoral democracy since the late 1980s, after a long and often bitter experience of military coups. Nevertheless, below the charismatic leadership level, women have not been elected in great numbers to parliaments in these countries.
Secondly, all these women were related as widow or daughter to a widely admired male leader, always dead and usually assassinated. In chronological order, Sirimavo Bandaranaike took office under the mantle of her husband Solomon, assassinated in 1959. Her daughter Chandrika Kumaratunga (prime minister for a few months before becoming long-term president in 1994) lost both father and husband to assassins. Indira Gandhi inherited leadership of India's Congress Party, and thence the nation, in 1966, only two years after the death in office of her father, independence leader Jawaharlal Nehru. Benazir Bhutto inherited the mantle of her executed father Z.A. Bhutto, first as populist leader of the Pakistan Peoples' Party, then as president. Suu Kyi, the daughter of Burma's assassinated first prime minister, General Aung San, returned from Oxford to lead the Democracy League in the crisis which led to the 1988 election.
When democracy was restored in Bangladesh after a series of military coups, the 1991 elections pitted thee widow of one independence hero and president, General Ziaur Rahman, assassinated in 1981, against the daughter of another, Syech Mujibur Rahman, assassinated with most of his family in 1975. Cory Aquino won the Philippine election of 1986 after one 'people's power' uprising against President Marcos, held to be responsible for the murder of her husband; Gloria Macapagal Arroyo was brought to power in a second, more middle-class 'people's power' movement against the elected movie star Estrada, evoking the memory of her father Diosdado Macapagal, a relatively successful president of the pre-Marcos era. Finally Megawati Sukarnoputri was able to exploit the memory of her father, Indonesia's populist but unelected first president, in contrast with the economically successful but corrupt second president, Suharto.
Another factor may be less frequently repeated in the future. All the countries in question were former colonies grappling with the colonial legacy of democratic aspirations without much democratic experience. Half of the dead males whose names were appealed to gained their charisma in the successful struggle for independence -- against Britain in India and Burma, against the Netherlands in Indonesia, and against Pakistan in Bangladesh. Others might be considered exemplars of the struggle for democracy more broadly (Aquino, Bhutto).
The sons or brothers of these dead rulers did not benefit in the same way. In fact those sons who were advanced to positions of power by their dictator fathers -- Marcos, Suharto, Thanom Kittikachorno in Thailand -- never fared well. With the exception of Rajiv Gandhi, grandson of Nehru and son of Indira, only women apparently could tap the charisma of the deceased.
Is there some common element in the values of this region which has encouraged female rule, or at least facilitated it? If so, it seems not to be formal religion. Of the ten female rulers in question, four have been Muslim, three Theravada Buddhist, two Catholic and one Hindu. All of these scriptural traditions were historically hostile to women rulers.
A Southeast Asian pattern of bilateral kinship, in which women as well as men can inherit rank and property from their parents, does seem to have helped women to positions of influence there. In particular the Austronesian societies of today's Indonesia and the Philippines (and Polynesia and Madagascar, with their own redoubtable queens), have been historically [ inclined to favour appropriate descent over maleness as a criterion for kingship. In fact legitimacy often derived from marrying the right woman, such as the legendary queen known in Javanese tradition as the lady of the 'flaming womb'. These factors seem not to have applied in South Asia, despite a few notable examples of queens.
Can the pasts of these societies provide clues for explaining this phenomenon today? As it happens there is a quite exceptional pattern of female rulers in particular times and places in Southeast Asian history.
Prior to the turn of the twentieth century, the period most remarkably endowed with female rulers in Southeast Asian history was that between the fourteenth and seventeenth centuries. Almost all were maritime states undergoing a commercial revolution. King Hayam Wuruk is renowned as the great conqueror of Javanese history, but the ruler before him (his mother), and the two who followed him, were all female. Women therefore ruled Java in the periods 1330-50 and 1389-1429. The Muslim Maldives, the last stop for Arab travelers such as Ibn Battuta before they reached Sumatra and the other 'lands below the winds', raised three women in succession to the throne in the period 1347-88, two sisters and a niece of the previous male ruler.
Pasai, the first Muslim port-state in Southeast Asia and predecessor of Aceh, established the north Sumatra tradition of prominent queens. The beautiful tombs remain of two who ruled at the height of Pasai's commercial pre-eminence in the early fifteenth century. Numerous other states were ruled by queens at times of relative commercial prosperity, including Pegu in modern Burma; Banten, Jambi, Solor and Sukadena in today's Indonesia; and Kelantan (adjacent to Patani and influenced by it) now in Malaysia.
The most important and well-documented cases, however, are Patani (Pattani in modern Thai) and Aceh, each of which raised four or more successive queens to the throne. Patani was a very mixed Malay/Chinese/Thai port-state on the east coast of the Peninsula, which had begun to flourish commercially by the 1560s when a couple of thousand Chinese 'pirates' (the language used in the Ming annals for unfilial or anti-Ming traders) made it their base. The politics of this period were disturbed, however, after the death during an attack on Ayutthaya (Siam) Of Sultan Mudhaffar Shah (c. 1540-64), an autocratic figure given to seizing the estates of the large merchants, according to the Portuguese chronicler Mendez Pinto. After twenty years' of unstable rule, the mercantile elite decided in 1584 to give the throne to the sister of the murdered king, who ruled as Raja Ijau -- the 'great queen'.
This lady ruled with apparent success for thirty-two years, and was on the throne when the first Dutch and English Company agents visited Patani. One of these, Jacob van Neck, writing in 1604, reported a relatively prosperous state under Raja Ijau, one well-disposed to merchants:
... so that all the subjects consider her government better than that of the dead king. For all necessities are very cheap here now, whereas in the king's time (so they say) they were dearer by half, because of the great exactions which then occurred...
The Queen was one of the major traders and financiers of the city. Her Malay monarchy absorbed a diversity of foreign traders into a polyglot elite united by the royal person, a Malay lingua franca, and a pattern of rules and sacred regalia passed down from courts such as Malacca and Pasai. Chinese were the major merchants, but the most important of them, like the leading commercial official Datu Sirinara, had adopted Islam and the Malay manners of the court.
The more revolutionary move was not Raja Ijau's appointment so much as her replacement on her death by another woman, apparently her sister and, like her, unmarried. The rise to the throne of Raja Biru ('the blue queen') in 1616, does suggest that the orangkaya class of merchant-aristocrats, in the words of the seventeenth-century French visitor to Siam Nicholas Gervaise, 'were weary of obeying kings who maltreated them, and shook off their yoke' in favour of queens. It became a political preference, and increasingly a recognised system. When she in turn died in 1624, a third sister, who would have had to be nearly sixty, came to the throne as Raja Ungu ('the purple queen'). She had previously married the neighbouring Sultan of Pahang, which caused some tension until it was established that each would continue to live in their own state. She had had a daughter by him (we do not know if there were also sons), who became Raja Kuning ('the yellow queen') in 1636.
This queen, the last of those whom the Patani chronicles acknowledge as legitimate, appears to have ruled into the 1650s. European traders found Patani less attractive than some of its neighbours in the second half of the century, and consequently sources are scarce. From the reports deposed in Nagasaki by Chinese junk captains, however, we know that the system of queens continued at least into the 1690s, through two debilitating invasions by Siam in 1674 and 1688. The Chinese reports describe a system where the hereditary principle had been sacrificed in favour of preserving the virginity of the queens. Any girl baby with favourable signs could be selected to replace a dying queen, they claimed. By this stage the evolution of monarchy appeared complete, into a charismatic but powerless symbol of the state.
The other contemporary state to adopt this pattern, presumably on the model of Patani, was Aceh (Sumatra), the most powerful maritime sultanate of sixteenth- and seventeenth-century Southeast Asia. The power of this sultanate was brought to a peak by Sultan Iskandar Muda ('the young Alexander', 1604-37), an exceptionally astute and ruthless conqueror who extended Aceh's sway to most of the Malayan Peninsula and the coastal regions of the northern half of Sumatra. Internally he was a scourge to the mercantile elite, concentrating power, property and trade in his own hands by a series of tyrannical devices. The most careful foreign observer of his reign, Augustin de Beaulieu, noted that 'He has exterminated all the ancient nobility, and has created new ones.' This new elite were his military commanders, rewarded with land grants, but required to stay unarmed in the palace by rotation every third night, as hostages in the event of any stirrings of rebellion:
He draws great profit from those he daily puts to death... He has depopulated the whole territory of Aceh and drained everybody of their money, even all the foreigners who have been here.
On the positive side, he is remembered as a great law-giver, who enabled the poor to live in greater security than previously, and maintained Aceh's independence at a time when other kingdoms were falling.
Among Iskandar Muda's many victims was his own son, so that at his death he left only a daughter, whose husband, a prince of Pahang, had been adopted as a favoured successor by the Sultan. This man succeeded to the throne as Iskandar Thani, and was a much more predictable, pious figure, who sought to impose the shari'a law. If he reassured the merchant-aristocrats, he also alienated many of the populace by his support of the harshly orthodox Gujarati ulama, Sheikh Nurud-din arRaniri, who led a campaign of persecution of the works and supporters of the much-loved Sumatran poet and mystic, Hamzah Fansuri.
At Sultan Iskandar Thani's death in 1641, therefore, there was a reaction against the rule of both these men. After some days of dispute among the leading factions in the capital, the woman who was both Iskandar Muda's daughter and Iskandar Thani's widow was elevated to the throne as Sultana Safiyyat ad-Din Taj al-Alam Syah (1641-75). Aceh was a much bigger city and state than Patani, and saw itself as the leading example of Islamic learning and governance in Southeast Asia (much like Pakistan at Benazir Bhutto's election to office). Its cosmopolitan capital was home to the leading Islamic scholars of the day. One of them, Bokhari of Johor, had composed there the principal Malay-language manual of kingship, the Taj as-Salatin. This strongly counseled against female rule, though conceding that it was preferable to anarchy if there was no conceivable male heir available. There is little doubt that the literalist scholar Raniri, favourite of Iskandar Thani, would have been among those condemning female rule on religious grounds. It is indicative of the popular element in the rise of Safiyyat ad-Din that soon after her accession mobs in the street demanded that Raniri be executed, in revenge for the many followers of Hamzah Fansuri he had put to death. Raniri was obliged secretly to flee Aceh.
T
he Dutch factor Pieter Sourij provided an important clue to the advantages of the Queen's regime only a year after it had begun in Aceh, when he described an outing with the court and foreign merchants to the Queen's pleasure garden at a beautiful spring. Among the entertainments provided was a recitation of verse in honour of the Sultana's father, Sultan Iskandar Muda. This brought tears to the eyes of the Acehnese, Sourij tells us, since 'although dreaded in his life, he has however left for good among the Acehnese nation an immortal name.' The English trader Bowrey, who praised Aceh's 'good laws and government' in 1675, was only half right in claiming that 'The very name of kinge is long since become nautious to them, first caused through the Tyrannical Government of their last king'. In fact the Acehnese elite wanted the charisma of the mighty tyrant, but not a repetition of his actions.
Aceh under this queen was orderly and prosperous, with a climate favourable to foreign commerce. Four of the principal merchant-aristocrats formed a kind of executive council which took many decisions, and the Queen's authority was partly derived from a careful balancing of the two major factions at the court. Land grants to the Sultan's loyal war leaders, which had been at the king's pleasure under the two previous male rulers, became hereditary under Safiyyat ad-Din. She in fact resolved one major dispute by ruling that only grants of land made by her father would be recognised as valid in perpetuity, thus invoking his name to support a policy he would never have approved.
The experiment with female rule was deemed so successful by the ruling oligarchy in the capital that it was repeated three more times, at the death of queens in 1675, 1678; and 1688. Each time the election of the queen was more heavily contested by the now-hereditary descendants of those who had received land grants from Iskandar Muda. Chief among them were the family known by the title Panglima Polem ('older brother commander'), whose originator claimed to be an illegitimate son of Iskandar Muda, older than the daughter who took the throne. Islamic opposition increasingly made common cause with dynastic and anti-commercial factors, and in the 1690s a mission was even sent to Mecca to obtain a fatwa against female rule. The opposition to the established system became politically stronger as the trade wealth of the merchant-aristocrats diminished with Aceh's gradually less central role as entrepôt. The eventual beneficiaries from the upheavals of 1699, however, were not the Panglima Polem family but a Hadramaut Arab dynasty. Its advent inaugurated a time of grave instability for Aceh, which never recovered the orderly reputation the queens had given it.
Both in Patani and in Aceh, female rule began with a queen who enjoyed powerful charisma through a dead father, but ended with queens whose legitimacy on these grounds was no greater than that of many men. The continuance of the system of queens through several more generations, therefore, must be understood as an institutionalisation akin to the constitutional measures that developed in other societies. Although we have no documents to prove it, a conscious preference for women rulers as a curb on tyranny seems clear.
A final point is that all the states which can definitely be said to have exercised a preference for women by raising three or more to the throne in succession -- Maldives, Patani, Aceh -- were Islamic. So was the only analogous case in India, where the princely sultanate of Bhopal appointed four successive female rulers between 1819 and 1926. Given the hostility to female rule of much Islamic canonical writing, one wonders whether queens may have been seen as ineligible to direct religious affairs, and therefore more compatible with a necessary religious pluralism.
What do these experiments in the early modern era tell us about Southeast Asian attitudes to women and governance more generally? Firstly, they confirm a social fact. Women rulers were thinkable because status, property and legitimacy could be inherited through daughters as well as sons. This factor is especially marked in Southeast Asia, and continues to operate today despite the male bias of the world religions. Secondly, certain conditions appeared to favour female rule in commercially-orientated states of the Southeast Asian 'age of commerce' -- the fifteenth to seventeenth centuries. Because commercial interests were so important in these circumstances, they needed to find a means to protect property and create a stable, predictable environment. Similar interests in Europe developed courts, parliaments, financial institutions and urban autonomies, often in violent confrontation with monarchy.
Why did the feminisation of monarchy in Southeast Asia take the place of constitutionalism elsewhere? This takes us into the nature of the 'gunpowder empires', which rapidly created unprecedented concentrations of power in a region whose history and environment had been resistant to strong states. Sultan Iskandar Muda in Aceh, like a number of early seventeenth-century contemporaries, appealed to new and alien ideas of exalted kingship to justify the power that had come through trade and guns. This power was necessary to maintain order and independence at a dangerous time when Europeans were seeking monopoly rights over pepper and spices. But because it was alien to the local tradition, this kind of power came with few in-built theoretical limitations.
By appointing queens, the mercantile oligarchs were attempting to capture the legitimacy the tyrant's power had generated, but to limit the use of that power. They were experimenting with the new concept of a strong state that did not have to be an arbitrary state; a government that not only made laws but lived by them. It turned out that the first female ruler, in Aceh as in Patani, achieved this rather well. She represented the still fresh prestige of a mighty king and lawgiver, but did not waste the state's resources in warfare, nor fear the wealth of successful merchants. The rule of these women was not simply a weak version of male monarchy; it also partook of some of the attributes that women were expected to show in Southeast Asian societies. Women were everywhere entrusted with the handling of money, the buying and selling of goods, the promotion of the family as a business and the making of deals. Men, by contrast, had to be concerned with status, and therefore to show indifference to wealth or even profligacy with it. The queens did in fact demonstrate a much more business like attitude to matters of state than their male predecessors, as they would have been expected to.
Colonialism gave these societies an experience of the rule of law combined with the central monopoly of force that goes with modern states. But colonial regimes had an acute problem of legitimacy, and the ultimate checks on arbitrary government were in European parliaments, not in the colonies themselves. Postcolonial governments faced again the dilemma of how to combine these three elements -- legitimacy, strong and effective governance, and the kind of constitutionality that could prevent tyranny. The first generation of leaders, who enjoyed the charisma of obtaining independence, had legitimacy in abundance. They experienced more difficulty delivering the other two elements. Democratic regimes disappointed the hopes of independence by the appearance of division, corruption and stalemate; many were overtaken by military coups or more authoritarian regimes which suppressed opposition without delivering effective government in most cases. Because there was under colonial rule little practical experience of constitutionalism (with the exception of India) or debate about it, authoritarian ambition had little difficulty dressing itself in the mantle of nationalism.
In the late 1980s, beginning with 'people's power' in the Philippines, there was a movement of return to democratic electoral politics which affected also Burma, Bangladesh and finally Indonesia. The problem of how to combine the three elements mentioned above remained, however. The wives and daughters of the first generation of independence leaders enjoyed the great advantage of the legitimacy derived from the dead hero, without the same danger of repeating his autocratic tendencies. At least in the eyes of the males who largely made these decisions, women leaders were less likely to use the charisma of power arbitrarily to destroy critics and perpetuate their own power. They were less feared by the oligarchs and power-brokers of the new (male) elite. In this they were not unlike the merchant-aristocrats of the sixteenth and seventeenth centuries.
It would be easy to be cynical about the actual performance of the women once in power. So far, however, none of those elected as part of the return to constitutional democracy (Indira Gandhi may be in a different category) have used their charisma to destroy the constitutional process itself. History may therefore judge this second remarkable phase of female rule as a significant step towards more stable forms of democratic governance.
maandag 6 april 2009
zaterdag 4 april 2009
vrijdag 3 april 2009
Verzoening
Nacht van de Filosofie: vrijdag 17 april 2009
Chimpansees kussen elkaar en makaken verzoenen zich door elkaar te omhelzen. Of het nu om een machtsstrijd onder ambitieuze mannetjesapen gaat, een stukgelopen huwelijk of de verwerking van een misdrijf, na een ingrijpend conflict gaat iedereen op zoek naar een manier om het leven weer voort te kunnen zetten. Ook in een door oorlog of onderdrukking gebroken samenleving is verzoening een belangrijke opgave: kunnen daders en slachtoffers zich nog in dezelfde samenleving thuis voelen?
Continu programma van 20.00 - 02.00 uur
"Verzoening" is in 2009 het thema van de Maand van de Filosofie. Tijdens de maand april zullen schrijvers, filosofen en andere denkers spreken en debatteren over een scala aan onderwerpen als het onvergeeflijke kwaad, omgaan met het koloniale verleden, de ingrediënten voor een succesvol "nahuwelijk" en verzoening met ziekte en vergankelijkheid.
Hoogtepunt van de Maand is ieder jaar weer de Nacht van de Filosofie. In vijf zalen loopt zes uur lang van 20.00 tot 2.00 uur simultaan een continu programma.
Aansprekende gasten
Avishai Margalit (winnaar Spinozalens 2002 en bekend van De Fatsoenlijke Samenleving) geeft een lezing over zijn nieuwe werk. Hoever kunnen we gaan in het sluiten van compromissen? Wanneer is een compromis verrot, wanneer acceptabel? In een uitgebreid interview gaat Margalit vanuit zijn filosofische opvattingen in op het onverzoenlijke conflict bij uitstek: het Midden-Oosten.
Tariq Ramadan zal spreken over verzoening tussen Europese identiteit en islam, Willem Schinkel over de paradoxen van het Nederlandse integratiedebat, Afshin Ellian over waarheid en verzoening in Zuid-Afrika en Paul van Tongeren over vergeving als morele deugd. Sunny Bergman, Jenny Slatman en Hans Kennepohl debatteren over verzoening met het imperfecte lichaam. Maarten en Frank Meester verzoenen publieke en minder publieke vijanden. Tevens zijn Hans Achterhuis (auteur van Met alle Geweld), Rob Wijnberg (columnist en filosoof), Bruce M. Hood en Bas Haring (auteur Essay van de Maand van de Filosofie) te gast.
En verder
In Café Philo onder leiding van Miriam van Reijen kunt u terecht voor gesprekken met het publiek over verzoening. Vier scholierenteams zullen met elkaar in debat gaan over het thema verzoening.
Socrates Wisselbeker 2009
Tijdens de nacht van de filosofie zal ook de Socrates Wisselbeker 2009 worden uitgereikt voor het meest prikkelende, Nederlandstalige filosofieboek uit 2008. De shortlist is inmiddels bekend, en staat in uitgebreide vorm hier.
Hans Achterhuis: Met alle geweld
Jean Paul van Bendegem: Over wat ik nog wil schrijven
René ten Bos: Het geniale dier
Sjaak Koenis: Het verlangen naar cultuur
Jenny Slatman: Vreemd lichaam
Kaartverkoop
Kaarten à € 35,- zijn te bestellen via het hier te downloaden machtigingsformulier (kies de optie 'opslaan als') of te koop aan de kassa van Felix Meritis.
Voor meer informatie: website Felix & Sophie
Chimpansees kussen elkaar en makaken verzoenen zich door elkaar te omhelzen. Of het nu om een machtsstrijd onder ambitieuze mannetjesapen gaat, een stukgelopen huwelijk of de verwerking van een misdrijf, na een ingrijpend conflict gaat iedereen op zoek naar een manier om het leven weer voort te kunnen zetten. Ook in een door oorlog of onderdrukking gebroken samenleving is verzoening een belangrijke opgave: kunnen daders en slachtoffers zich nog in dezelfde samenleving thuis voelen?
Continu programma van 20.00 - 02.00 uur
"Verzoening" is in 2009 het thema van de Maand van de Filosofie. Tijdens de maand april zullen schrijvers, filosofen en andere denkers spreken en debatteren over een scala aan onderwerpen als het onvergeeflijke kwaad, omgaan met het koloniale verleden, de ingrediënten voor een succesvol "nahuwelijk" en verzoening met ziekte en vergankelijkheid.
Hoogtepunt van de Maand is ieder jaar weer de Nacht van de Filosofie. In vijf zalen loopt zes uur lang van 20.00 tot 2.00 uur simultaan een continu programma.
Aansprekende gasten
Avishai Margalit (winnaar Spinozalens 2002 en bekend van De Fatsoenlijke Samenleving) geeft een lezing over zijn nieuwe werk. Hoever kunnen we gaan in het sluiten van compromissen? Wanneer is een compromis verrot, wanneer acceptabel? In een uitgebreid interview gaat Margalit vanuit zijn filosofische opvattingen in op het onverzoenlijke conflict bij uitstek: het Midden-Oosten.
Tariq Ramadan zal spreken over verzoening tussen Europese identiteit en islam, Willem Schinkel over de paradoxen van het Nederlandse integratiedebat, Afshin Ellian over waarheid en verzoening in Zuid-Afrika en Paul van Tongeren over vergeving als morele deugd. Sunny Bergman, Jenny Slatman en Hans Kennepohl debatteren over verzoening met het imperfecte lichaam. Maarten en Frank Meester verzoenen publieke en minder publieke vijanden. Tevens zijn Hans Achterhuis (auteur van Met alle Geweld), Rob Wijnberg (columnist en filosoof), Bruce M. Hood en Bas Haring (auteur Essay van de Maand van de Filosofie) te gast.
En verder
In Café Philo onder leiding van Miriam van Reijen kunt u terecht voor gesprekken met het publiek over verzoening. Vier scholierenteams zullen met elkaar in debat gaan over het thema verzoening.
Socrates Wisselbeker 2009
Tijdens de nacht van de filosofie zal ook de Socrates Wisselbeker 2009 worden uitgereikt voor het meest prikkelende, Nederlandstalige filosofieboek uit 2008. De shortlist is inmiddels bekend, en staat in uitgebreide vorm hier.
Hans Achterhuis: Met alle geweld
Jean Paul van Bendegem: Over wat ik nog wil schrijven
René ten Bos: Het geniale dier
Sjaak Koenis: Het verlangen naar cultuur
Jenny Slatman: Vreemd lichaam
Kaartverkoop
Kaarten à € 35,- zijn te bestellen via het hier te downloaden machtigingsformulier (kies de optie 'opslaan als') of te koop aan de kassa van Felix Meritis.
Voor meer informatie: website Felix & Sophie
zondag 22 maart 2009
Over de grens - Het licht is teruggekeerd
"Sharmila zag ik terug in de Vredeskerk van de Evangelische Broedergemeente. Een kerkje van hout, zoals een kind het zou tekenen. Eenvoudig en ontroerend, vooral op dit moment. Het is zaterdagavond, tegen zeven uur: het gouden uur tussen licht en donker. Enkele heldere sterren lichten op. Vrede. Zelfs in Nickerie is het mogelijk, al is het maar één uur per dag.
Sharmila heeft haar handen geheven, op haar gezicht een gelukzalige glimlach, de ogen gesloten in extase. Op zondagochtend wordt er gepreekt en gezwegen, op zaterdagavond daarentegen wordt het christendom uitbundig beleden. In het Engels, Nederlands en natuurlijk Sranantongo. Het is meeslepend.
Na de eerste vijf liederen volgt een preek, dan weer vijf liederen met als climax een bijna uitgeschreeuwd gebed, waarin de voorgangster God oproept om de zonden uit onze harten te wassen...."
Lees hier verder wat onze Fre schrijft in Medisch Contact.
Sharmila heeft haar handen geheven, op haar gezicht een gelukzalige glimlach, de ogen gesloten in extase. Op zondagochtend wordt er gepreekt en gezwegen, op zaterdagavond daarentegen wordt het christendom uitbundig beleden. In het Engels, Nederlands en natuurlijk Sranantongo. Het is meeslepend.
Na de eerste vijf liederen volgt een preek, dan weer vijf liederen met als climax een bijna uitgeschreeuwd gebed, waarin de voorgangster God oproept om de zonden uit onze harten te wassen...."
Lees hier verder wat onze Fre schrijft in Medisch Contact.
Een man en internationale vrouwendag
Mijn goede vriend Aike publiceerde laatst een goed stuk op zijn blog over de positie van de vrouw in de wereld. Hier te lezen.
Het laatste stuk, een bewerking van het scheppingsverhaal, licht ik er hier even uit!
GENESIS
In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was in de afgrond, en de Geest Gods zweefde over de wateren.
En God zei: 'er zij licht!' En er was licht. En God zag, dat het goed was. En God noemde het licht dag, en de duisternis nacht. En toen was de eerste dag ook direct voorbij. God was moe, en ging slapen.
De volgende dag schiep God de hemel, en de zee; de bergen, en de rivieren; het strand, en de bossen. En God kreeg de smaak te pakken, en schiep de fjorden, de canyons en de rotswoestijnen. En God zag, dat het goed was.
De derde dag stond God op, en keek naar alle mooie dingen. Ze waren nog wat leeg. En God schiep de vissen in de zee, de vogels in de bomen, en de kriebel- en kronkelbeestjes in het zand. En God zag, dat het goed was.
God werd steeds beter in scheppen, en schiep de paarden en de olifanten, de sabeltandtijgers en de dinosaurussen, de gordeldieren en de tapirs. Als klap op de vuurpijl schiep God de blauwe vinvissen. En God was moe maar voldaan, en de vierde dag was voorbij.
Maar op de vijfde dag voelde God zich een beetje eenzaam. God miste iemand om mee te praten, een vriend. En God schiep de mens, en noemde hem Adam. En de vijfde dag was voorbij, en God ging slapen, maar niet na 'welterusten, Adam' gezegd te hebben. En God dacht, dat het goed was.
Adam bekeek zichzelf in het water. Hij was niet ontevreden met zichzelf. Hij had een mooie volle baard, witte tanden, schone nagels en gespierde armen en benen. 'Ik ben zo mooi,' dacht Adam, 'ik moet wel op God lijken. God heeft mij naar Zijn evenbeeld geschapen.'
En Adam liep rond, en hij zag de kriebel- en kronkelbeestjes in het zand, en de vogels in de bomen. Hij zag de sabeltandtijger en het gordeldier. 'Ik lijk op God,' zei Adam, 'maar jullie niet. Want ik kan praten, maar jullie niet. Dat betekent dat jullie mij moeten gehoorzamen. Ik ben de vervolmaking van de Schepping.' En Adam was heel blij met zichzelf.
Toen voelde hij iets onder zijn voet. Het was een kriebelbeestje, maar nu was het dood, want Adam had erop getrapt. Adam werd boos. 'Waarom loop je in mijn weg!' brulde hij. 'Nu heb je mijn voet, geschapen naar Gods evenbeeld, bezoedeld! Nu zit jouw vieze zwarte lijkje op mijn voetzool!' En Adam ging naar de rivier, om zich te wassen.
Toen hij bij de rivier was, zag hij een vis. Hij pakte de vis in zijn hand. 'Wat doe jij hier in mijn rivier?' vroeg Adam. 'Dit is mijn rivier, God heeft mij de rivier beloofd. En het land heeft hij mij ook beloofd. Dus alle dieren moeten mij gehoorzamen.' Hij at de vis op. En alle dieren werden bang.
God riep Adam. 'Adam, Ik wil met je praten, je begrijpt het niet!' Maar Adam hoorde het niet, want Adam had het te druk met het commanderen van de dieren. God was verdrietig. God had iemand geschapen om mee te praten, maar voelde zich nu nog eenzamer dan eerst. 'Ik heb een fout gemaakt,' dacht God. 'Ik heb de mens het vermogen gegeven te spreken en te denken, maar niet het vermogen te luisteren en lief te hebben. Hoe kan Ik dit goedmaken?'
God dacht na. 'Als Ik nu een tweede mens maak... een mens die wel kan luisteren en liefhebben, en die Adam kan leren hoe dat moet.' En God schiep de tweede mens, en God noemde haar Eva. Ze was nog mooier dan de eerste.
Adam zag Eva. Ze was beeldschoon. Adam ging naar haar toe. 'Ik ben Adam,' zei hij, 'en jij moet mij gehoorzamen, want ik ben naar Gods evenbeeld geschapen.' Eva keek hem aan. Ze lachte. 'Rustig maar,' zei ze. 'Ga maar slapen. De zesde dag is bijna voorbij. Nu is het tijd om te rusten.'
Adam begreep niet wat ze bedoelde. Haar lach maakte hem bang. Wie was dit? 'Wie ben jij?' vroeg hij.
'Ik ben Eva,' zei Eva. ' Ik wil graag je vriendin zijn. Ik wil graag je verhalen horen, als jij de mijne ook wilt horen.' Adam wist niet wat hij moest zeggen. Ze was beeldschoon. Haar ogen leken dwars door hem heen te kijken. Ze had lange haren, en haar lichaam was zoveel ronder en mooier dan het zijne. Plotseling schaamde hij zich voor zijn eigen hoekige lichaam, en voor de haren op zijn gezicht en borstkas. Voor het eerst in zijn leven voelde hij zich lelijk.
'Ga weg!' riep Adam. 'Ik wil je niet zien, ik wil niets met je te maken hebben!' Dat was niet waar: hij wilde niets liever dan bij haar zijn, naar haar kijken, en haar vreemde lichaam voelen. Maar dat durfde hij niet te zeggen. 'Ga weg!' riep hij kwaad. Eva werd bang, en rende weg. Ze moest huilen. Waarom wilde hij niet naar haar verhalen luisteren? Waarom maakte hij haar bang?
God riep ze, maar werd niet verstaan. Adam en Eva hadden het te druk met elkaar om God nog te kunnen horen.
'Hoe is het mogelijk,' dacht Adam, 'dat ze zo op me lijkt, maar toch zo anders is? We hebben allebei twee ogen, een neus, en een mond; we hebben evenveel vingers en evenveel tenen; we hebben allebei een navel. We spreken dezelfde taal, maar toch begrijpen we elkaar niet. Waarom accepteert ze mijn gezag niet? Waarom is ze mooier dan ik!?'
Hij ging naar haar toe. Ze was opgehouden met huilen. Ze had honger gekregen, en had een stuk fruit geplukt dat ze in een boom had zien hangen. Het smaakte heerlijk. Toen Adam zag hoe ze genoot van de hem onbekende vrucht, werd hij razend. Hoe kon zij genieten van iets, dat hij niet kende? Waarom had ze hem niet eerst gevraagd of ze van die boom mocht eten?
'Waarom heb je mij niet gevraagd of je van die boom mocht eten?' riep Adam. 'Dat is niet zomaar een boom, dat is een heilige boom! Die vrucht is verboden om op te eten, dat heeft God mij zelf gezegd!' Eva schrok. Dat wist ze niet. Maar hoe kon iets, dat zo lekker smaakte, dat zoet en zuur was en de dorst leste, verboden zijn? Gunde God hun het goede van de Schepping niet?
'Nu zal God altijd boos op ons blijven,' sprak Adam streng. 'Op ons, en op ons nageslacht. En dat is jouw schuld. Vanaf nu moet je me gehoorzamen, opdat je niet nogmaals zult zondigen. Vanaf nu ben je mijn bezit. Als je weigert, zal ik je doden, als was je een kriebelbeestje. Als je me volgt, zal ik goed voor je zijn. Hoe dan ook, we moeten vluchten, weg van de boom Gods, want God wil ons hier niet meer zien.'
Eva was bang. Ze wilde niet dood. Hij zag er gevaarlijk uit, en sterk. Ze wilde niet vechten. Ze wilde hem leren kennen, ze wilde zien wat er achter die harde ogen schuilging. Misschien, als ze hem volgde, zou ze hem stapje voor stapje kunnen leren luisteren, kunnen leren liefhebben.
'Akkoord, ik ga mee,' zei ze. En Adam en Eva verlieten de plek waar ze elkaar hadden leren kennen, en gingen op de vlucht, op de vlucht voor een kwade God, die ze zich inbeeldden.
En God zag Haar kinderen wegrennen, en moest een traantje wegpinken. Maar God wist, dat ouders hun kinderen los moeten leren laten, en dat kinderen soms de stemmen van hun ouders niet verstaan. En God wist, dat ze niet perfect waren, verre van dat - maar Ze hoopte dat ze zouden leren om elkaar te begrijpen en lief te hebben, en dat ze elkaar niet te veel pijn zouden doen.
En Adam vertelde aan zijn kinderen het verhaal van de heilige boom, en van Eva's schuld, en van de kwade God. Eva sloeg haar ogen neer, en zei niets.
En de kinderen vertelden het verhaal van de boom en de vrucht door aan hun kinderen, en die weer aan hun kinderen, en die weer aan hun kinderen. En niemand wist meer hoe het echt gegaan was.
Het laatste stuk, een bewerking van het scheppingsverhaal, licht ik er hier even uit!
GENESIS
In den beginne schiep God de hemel en de aarde. De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was in de afgrond, en de Geest Gods zweefde over de wateren.
En God zei: 'er zij licht!' En er was licht. En God zag, dat het goed was. En God noemde het licht dag, en de duisternis nacht. En toen was de eerste dag ook direct voorbij. God was moe, en ging slapen.
De volgende dag schiep God de hemel, en de zee; de bergen, en de rivieren; het strand, en de bossen. En God kreeg de smaak te pakken, en schiep de fjorden, de canyons en de rotswoestijnen. En God zag, dat het goed was.
De derde dag stond God op, en keek naar alle mooie dingen. Ze waren nog wat leeg. En God schiep de vissen in de zee, de vogels in de bomen, en de kriebel- en kronkelbeestjes in het zand. En God zag, dat het goed was.
God werd steeds beter in scheppen, en schiep de paarden en de olifanten, de sabeltandtijgers en de dinosaurussen, de gordeldieren en de tapirs. Als klap op de vuurpijl schiep God de blauwe vinvissen. En God was moe maar voldaan, en de vierde dag was voorbij.
Maar op de vijfde dag voelde God zich een beetje eenzaam. God miste iemand om mee te praten, een vriend. En God schiep de mens, en noemde hem Adam. En de vijfde dag was voorbij, en God ging slapen, maar niet na 'welterusten, Adam' gezegd te hebben. En God dacht, dat het goed was.
Adam bekeek zichzelf in het water. Hij was niet ontevreden met zichzelf. Hij had een mooie volle baard, witte tanden, schone nagels en gespierde armen en benen. 'Ik ben zo mooi,' dacht Adam, 'ik moet wel op God lijken. God heeft mij naar Zijn evenbeeld geschapen.'
En Adam liep rond, en hij zag de kriebel- en kronkelbeestjes in het zand, en de vogels in de bomen. Hij zag de sabeltandtijger en het gordeldier. 'Ik lijk op God,' zei Adam, 'maar jullie niet. Want ik kan praten, maar jullie niet. Dat betekent dat jullie mij moeten gehoorzamen. Ik ben de vervolmaking van de Schepping.' En Adam was heel blij met zichzelf.
Toen voelde hij iets onder zijn voet. Het was een kriebelbeestje, maar nu was het dood, want Adam had erop getrapt. Adam werd boos. 'Waarom loop je in mijn weg!' brulde hij. 'Nu heb je mijn voet, geschapen naar Gods evenbeeld, bezoedeld! Nu zit jouw vieze zwarte lijkje op mijn voetzool!' En Adam ging naar de rivier, om zich te wassen.
Toen hij bij de rivier was, zag hij een vis. Hij pakte de vis in zijn hand. 'Wat doe jij hier in mijn rivier?' vroeg Adam. 'Dit is mijn rivier, God heeft mij de rivier beloofd. En het land heeft hij mij ook beloofd. Dus alle dieren moeten mij gehoorzamen.' Hij at de vis op. En alle dieren werden bang.
God riep Adam. 'Adam, Ik wil met je praten, je begrijpt het niet!' Maar Adam hoorde het niet, want Adam had het te druk met het commanderen van de dieren. God was verdrietig. God had iemand geschapen om mee te praten, maar voelde zich nu nog eenzamer dan eerst. 'Ik heb een fout gemaakt,' dacht God. 'Ik heb de mens het vermogen gegeven te spreken en te denken, maar niet het vermogen te luisteren en lief te hebben. Hoe kan Ik dit goedmaken?'
God dacht na. 'Als Ik nu een tweede mens maak... een mens die wel kan luisteren en liefhebben, en die Adam kan leren hoe dat moet.' En God schiep de tweede mens, en God noemde haar Eva. Ze was nog mooier dan de eerste.
Adam zag Eva. Ze was beeldschoon. Adam ging naar haar toe. 'Ik ben Adam,' zei hij, 'en jij moet mij gehoorzamen, want ik ben naar Gods evenbeeld geschapen.' Eva keek hem aan. Ze lachte. 'Rustig maar,' zei ze. 'Ga maar slapen. De zesde dag is bijna voorbij. Nu is het tijd om te rusten.'
Adam begreep niet wat ze bedoelde. Haar lach maakte hem bang. Wie was dit? 'Wie ben jij?' vroeg hij.
'Ik ben Eva,' zei Eva. ' Ik wil graag je vriendin zijn. Ik wil graag je verhalen horen, als jij de mijne ook wilt horen.' Adam wist niet wat hij moest zeggen. Ze was beeldschoon. Haar ogen leken dwars door hem heen te kijken. Ze had lange haren, en haar lichaam was zoveel ronder en mooier dan het zijne. Plotseling schaamde hij zich voor zijn eigen hoekige lichaam, en voor de haren op zijn gezicht en borstkas. Voor het eerst in zijn leven voelde hij zich lelijk.
'Ga weg!' riep Adam. 'Ik wil je niet zien, ik wil niets met je te maken hebben!' Dat was niet waar: hij wilde niets liever dan bij haar zijn, naar haar kijken, en haar vreemde lichaam voelen. Maar dat durfde hij niet te zeggen. 'Ga weg!' riep hij kwaad. Eva werd bang, en rende weg. Ze moest huilen. Waarom wilde hij niet naar haar verhalen luisteren? Waarom maakte hij haar bang?
God riep ze, maar werd niet verstaan. Adam en Eva hadden het te druk met elkaar om God nog te kunnen horen.
'Hoe is het mogelijk,' dacht Adam, 'dat ze zo op me lijkt, maar toch zo anders is? We hebben allebei twee ogen, een neus, en een mond; we hebben evenveel vingers en evenveel tenen; we hebben allebei een navel. We spreken dezelfde taal, maar toch begrijpen we elkaar niet. Waarom accepteert ze mijn gezag niet? Waarom is ze mooier dan ik!?'
Hij ging naar haar toe. Ze was opgehouden met huilen. Ze had honger gekregen, en had een stuk fruit geplukt dat ze in een boom had zien hangen. Het smaakte heerlijk. Toen Adam zag hoe ze genoot van de hem onbekende vrucht, werd hij razend. Hoe kon zij genieten van iets, dat hij niet kende? Waarom had ze hem niet eerst gevraagd of ze van die boom mocht eten?
'Waarom heb je mij niet gevraagd of je van die boom mocht eten?' riep Adam. 'Dat is niet zomaar een boom, dat is een heilige boom! Die vrucht is verboden om op te eten, dat heeft God mij zelf gezegd!' Eva schrok. Dat wist ze niet. Maar hoe kon iets, dat zo lekker smaakte, dat zoet en zuur was en de dorst leste, verboden zijn? Gunde God hun het goede van de Schepping niet?
'Nu zal God altijd boos op ons blijven,' sprak Adam streng. 'Op ons, en op ons nageslacht. En dat is jouw schuld. Vanaf nu moet je me gehoorzamen, opdat je niet nogmaals zult zondigen. Vanaf nu ben je mijn bezit. Als je weigert, zal ik je doden, als was je een kriebelbeestje. Als je me volgt, zal ik goed voor je zijn. Hoe dan ook, we moeten vluchten, weg van de boom Gods, want God wil ons hier niet meer zien.'
Eva was bang. Ze wilde niet dood. Hij zag er gevaarlijk uit, en sterk. Ze wilde niet vechten. Ze wilde hem leren kennen, ze wilde zien wat er achter die harde ogen schuilging. Misschien, als ze hem volgde, zou ze hem stapje voor stapje kunnen leren luisteren, kunnen leren liefhebben.
'Akkoord, ik ga mee,' zei ze. En Adam en Eva verlieten de plek waar ze elkaar hadden leren kennen, en gingen op de vlucht, op de vlucht voor een kwade God, die ze zich inbeeldden.
En God zag Haar kinderen wegrennen, en moest een traantje wegpinken. Maar God wist, dat ouders hun kinderen los moeten leren laten, en dat kinderen soms de stemmen van hun ouders niet verstaan. En God wist, dat ze niet perfect waren, verre van dat - maar Ze hoopte dat ze zouden leren om elkaar te begrijpen en lief te hebben, en dat ze elkaar niet te veel pijn zouden doen.
En Adam vertelde aan zijn kinderen het verhaal van de heilige boom, en van Eva's schuld, en van de kwade God. Eva sloeg haar ogen neer, en zei niets.
En de kinderen vertelden het verhaal van de boom en de vrucht door aan hun kinderen, en die weer aan hun kinderen, en die weer aan hun kinderen. En niemand wist meer hoe het echt gegaan was.
woensdag 11 maart 2009
Stine Jensen en Anja Meulenbelt op Annie Romein-Verschoor lezing in Leiden
Donderdag 5 maart waren enkele dames van het LDLG bij de Annie Romein-Verschoor lezing. Stine Jensen, wel bekend als frisse derde golf feministe, sprak over beelden van mannelijkheid en vrouwelijkheid die een nieuwe invulling krijgen in onze snel veranderende maatschappij. Een interessant concept, en welbesteed aan Jensen, dat helaas niet volledig tot zijn recht kwam door de tijdslimiet waar zij zich aan moest houden. Haar inzichten over beelden van mannelijkheid kwamen niet aan bod, wat de discussie over de vercommercialisering van het (vrouwen)lichaam juist een verfrissende nieuwe draai had kunnen geven. Het gaat immers niet alleen over vrouwen in de toenemende 'sex sells' ideologie, mannen zijn hier net zo goed bij betrokken als object. Jammer. Nu bleef het verhaal van Jensen steken op het niveau van een goed overzicht van het seksualiseringsdebat. Ondergetekende had graag haar inzichten over de beelden van mannelijkheid gehoord en ook Stine Jensen zelf had dit graag willen bespreken. Lezing Stine Jensen
Meer van waarde bleek de reactie van co-referent Anja Meulenbelt. Kopstuk van de Nederlandse tweede feministische golf en auteur van het boek 'De Schaamte Voorbij' (1976). Haar humoristische en 'recht voor z'n raap' anekdotes over haar belevenissen tijdens de hoogtijdagen van het feminisme in Nederland waren zeer illustratief. Want hoewel seksualiteit nu openlijk mag (of moet?) worden besproken, hebben we nog steeds te maken met dezelfde problemen als in de tijd van La Meulenbelt. De vulva en vagina zijn nog steeds onderwerpen van schaamte en taboe, wat zich in onze hightech samenleving laat vertalen in het snoeien van de schaamlippen en een hysterische hygiënedrang. Of in Meulenbelts eigen woorden: 'Kut ruikt nog steeds niet lekker'.
De discussie met Meulenbelt op de borrel na de lezing was bijzonder. Niet alleen omdat hier contact was met een 'grande dame' uit de geschiedenis van het Nederlandse feminisme, maar ook door haar openhartigheid. Het was een goed voorbeeld van wat er kan gebeuren als verschillende generaties zich kwetsbaar durven opstellen en daadwerkelijk naar elkaar luisteren: het ontstaan van een echt vruchtbare uitwisseling van ervaringen en ideeën.
Dit gesprek heeft Anja Meulenbelt als volgt op haar blog omschreven:
"Ik had het er erg naar mijn zin. Leeftijdsgenoten die naar me toe kwamen, die me herinnerden aan vroeger, die glorietijd van de vrouwenbeweging die de jongeren niet hebben meegemaakt, maar ik stond na afloop ook nog in heftige discussie met een groep veel jongere vrouwen - wat ik leuk vond om te zien dat weliswaar de tijden veranderen, maar dat we over de generaties heen ervaringen en meningen en vragen kunnen uitwisselen."
En zo is het maar net Anja.
Foto door A. Meulenbelt
Meer van waarde bleek de reactie van co-referent Anja Meulenbelt. Kopstuk van de Nederlandse tweede feministische golf en auteur van het boek 'De Schaamte Voorbij' (1976). Haar humoristische en 'recht voor z'n raap' anekdotes over haar belevenissen tijdens de hoogtijdagen van het feminisme in Nederland waren zeer illustratief. Want hoewel seksualiteit nu openlijk mag (of moet?) worden besproken, hebben we nog steeds te maken met dezelfde problemen als in de tijd van La Meulenbelt. De vulva en vagina zijn nog steeds onderwerpen van schaamte en taboe, wat zich in onze hightech samenleving laat vertalen in het snoeien van de schaamlippen en een hysterische hygiënedrang. Of in Meulenbelts eigen woorden: 'Kut ruikt nog steeds niet lekker'.
De discussie met Meulenbelt op de borrel na de lezing was bijzonder. Niet alleen omdat hier contact was met een 'grande dame' uit de geschiedenis van het Nederlandse feminisme, maar ook door haar openhartigheid. Het was een goed voorbeeld van wat er kan gebeuren als verschillende generaties zich kwetsbaar durven opstellen en daadwerkelijk naar elkaar luisteren: het ontstaan van een echt vruchtbare uitwisseling van ervaringen en ideeën.
Dit gesprek heeft Anja Meulenbelt als volgt op haar blog omschreven:
"Ik had het er erg naar mijn zin. Leeftijdsgenoten die naar me toe kwamen, die me herinnerden aan vroeger, die glorietijd van de vrouwenbeweging die de jongeren niet hebben meegemaakt, maar ik stond na afloop ook nog in heftige discussie met een groep veel jongere vrouwen - wat ik leuk vond om te zien dat weliswaar de tijden veranderen, maar dat we over de generaties heen ervaringen en meningen en vragen kunnen uitwisselen."
En zo is het maar net Anja.
Foto door A. Meulenbelt
woensdag 4 maart 2009
Slotgedicht
Ik
ben niet bang
voor wat er zal gebeuren.
Er zullen
witte dieren
door het veld
gaan lopen
en dat
zal alles zijn.
Jan Arends
Lunchpauze gedichten
ben niet bang
voor wat er zal gebeuren.
Er zullen
witte dieren
door het veld
gaan lopen
en dat
zal alles zijn.
Jan Arends
Lunchpauze gedichten
Abonneren op:
Posts (Atom)